Blijkbaar heeft er sinds de afzetting van de brakwater Eemklei een bodemdaling plaatsgevonden van 7 + 8 = 15 m. Deze daling is echter geen lineair dalende beweging; in het Weichselien steeg het gebied zelfs tijdelijk door het ontstaan van een ‘forebulge’ rond de Scandinavische ijskap.

Er bestaat een samenhang tussen de temperatuur waarbij ijswiggen gevormd worden, en de aard van het materiaal waarin ze gevormd worden. Na afsmelting wordt de ruimte van de ijswig opgevuld met jonger materiaal, dat niets te maken heeft met de vorming van de ijswig.

De dalen zijn nu droog, omdat onder de huidige omstandigheden het water gemakkelijk in de zandige bodem en de poreuze kalksteen van Zuid-Limburg kan wegzakken. Tijdens het Weichselien was de ondergrond bevroren, waardoor het sneeuwsmeltwater over het oppervlak moest afstromen.

Omdat West-Nederland een dalingsgebied is, worden de jongere afzettingen daar in het algemeen ‘op elkaar gestapeld’. In Oost-Nederland komt de bodem omhoog (dit hangt samen met de opheffing van het Leisteenplateau in Duitsland), waardoor de Rijn daar gedwongen wordt zich in te snijden. In dat geval ontstaan terrassen, waarbij het jongste terras op het laagste niveau ligt. Het punt waar de insnijding overgaat in accumulatie, wordt de terrassenkruising genoemd. West-Nederland ligt dus benedenstrooms van de terrassenkruising.

Vanaf het begin van het Holoceen raakte het landschap dichter bebost, waardoor de verstuiving aan banden werd gelegd.

Figuur 8.16 kwam in het Atlanticum benedenstrooms van de terrassenkruising te liggen. In het Vroeg-Holoceen (Figuur 8.16e) trad nog insnijding op; in het Atlanticum begon de accumulatie onder invloed van meanderende rivieren.

Het juiste antwoord is d (zware-mineralen onderzoek). De stuwwallen in de Betuwe zijn weggeërodeerd door voorlopers van de Rijn; ze zijn daarom geomorfologisch niet te karteren. Er zijn dus boringen nodig om de afzettingen te kunnen bestuderen. 14C datering van afzettingen is niet mogelijk, omdat de gestuwde afzettingen ouder zijn dan 50.000 jaar, en dus buiten het bereik van de 14C methode vallen. Zwerfstenen zijn mogelijk wel aanwezig, maar kunnen niet met behulp van boringen omhoog worden gehaald. Uit het zware mineralen onderzoek kan worden afgeleid dat Vroeg- en Midden-Pleistocene afzettingen op een hoger niveau voorkomen dan in de omgeving.

Het juiste antwoord is c (Subatlanticum). Het Laagterras bevindt zich vlak onder de oppervlakte; alle Holocene verhanglijnen bevinden zich op een lager niveau dan die van het Laagterras. Het punt lag dus zeer lang boven de terrassenkruising, waar de rivieren zich insneden. Pas nadat verhanglijn 3 (Eind-Subboreaal) werd gevormd, trad sedimentatie op. Dat moet dus gebeurd zijn in het Subatlanticum.

verhanglijnen

Figuur 8.17 Verhanglijnen van de Maas op verschillende tijdstippen.
Behorend bij vraag 8.9. Klik op de afbeelding om deze te vergroten.

.

Het juiste antwoord is d. Noordelijk kristallijn grind komt in eventueel meegestuwde glaciofluviale afzettingen en in keileem voor, maar slechts een klein deel van de afzettingen die gestuwd zijn bestaat uit glaciofluviale afzettingen en keileem. De rest bevat geen noordelijk kristallijn grind. Niet alle gestuwde afzettingen zijn rijk aan grind; er komen ook oudere eolische afzettingen in voor, zoals bijvoorbeeld van de Stramproy Formatie, waarin geen grind voorkomt. De gestuwde Urk Formatie is rijk aan augiet, maar de onderliggende (oudere) formaties die ook gestuwd zijn bevatten geen augiet.

Vlechtende rivieren vertonen geen differentiatie in afzettingen; eigenlijk zijn er alleen beddingafzettingen, die bestaan uit zand en grind. Meanderende rivieren differentiëren tussen beddingafzettingen (in Nederland meestal zand met wat grind), oeverafzettingen bestaande uit zavel (zandige klei) en klei en komafzettingen (zware klei of leem). De kleilaag moet derhalve beschouwd worden als een komafzetting van een meanderende rivier.

Het juiste antwoord is a. In het westen werd de Wijchen Laag het eerst bedekt met Holocene rivierklei of veen. Dit hangt samen met de relatieve zeespiegelstijging.