In gebieden, waar vulkanische aslagen voorkomen, kunnen tijdcorrelaties gemaakt worden op grond van het voorkomen van deze aslagen (tephrochronologie). Deze aslagen zijn over een groot gebied synchroon afgezet en vormen dus een isochroon vlak. Het Eifel-vulkanisme in het jongere deel van het Pleistoceen biedt mogelijkheden voor dergelijke correlaties. Ook het voorkomen van augiet in Rijnzanden die gevormd zijn na het Midden-Cromerien (Urk Formatie en Kreftenheye Formatie) hangt samen met vulkanische activiteit in de Eifel.
De mollusken en foraminiferen fauna’s, die in de mariene afzettingen van de Maassluis Formatie voorkomen, wijzen op een opeenvolging van koude omstandigheden (Pretiglien) en warme omstandigheden (Tiglien). In Noordwest-Nederland werden bovenin de formatie opnieuw aanwijzingen gevonden voor koude omstandigheden (Laat-Tiglien). De koude perioden zijn gekenmerkt door het voorkomen van veel boreale en arctische soorten.
De Waalre Formatie bestaat uit continentale afzettingen (voor een deel rivierklei). De afwisseling van koude en warme perioden komt hierin tot uiting door veranderingen in de vegetatie. Deze kunnen met behulp van pollenanalyse worden aangetoond.
Correlatie van mariene en terrestrische afzettingen (bijvoorbeeld van de Maassluis Formatie en de Waalre Formatie) kan plaatsvinden met behulp van pollenanalyse. Pollen dat door de wind verspreid wordt, komt zowel in terrestrische als mariene milieus voor.
Een andere mogelijkheid van chronostratigrafische correlatie vormt meting van het paleomagnetisme. Het begin van het Pretiglien valt bijvoorbeeld kort na 2,6 miljoen jaar geleden. Omdat 2,6 miljoen jaar geleden een omkering van het aardmagnetisch veld plaatsvond, is correlatie mogelijk met de diepzee-afzettingen en met löss-afzettingen in Centraal-Europa en China.
De Appelscha Formatie bevat een iets lager percentage restkwarts dan de Peize Formatie. Daarnaast bevat de Appelscha Formatie een gering percentage lydiet en Midden-Duitse porfier. In de zware mineralen associatie van de Appelscha Formatie komt topaas voor.
Interglacialen worden in Noordwest-Europa onderscheiden op grond van pollenanalyse.
Grindsamenstelling: Het gangkwartsgehalte van de jongere afzettingen is lager, en het gehalte aan ‘rest diverse sedimentgesteenten’ en grijze groene zandsteen is hoger.
Zand: de Rijnzanden bevatten vanaf de vorming van de Urk Formatie augiet, een vulkanisch mineraal, dat afkomstig is uit de Eifel.
Interglaciale afzettingen worden ver stroomopwaarts van de ‘lowstand’ rivierdelta gevormd. Tijdens het volgende glaciaal daalt de zeespiegel en snijden de rivieren zich sterk in; afvoer en sedimenttransport nemen bovendien sterk toe. Daarbij worden de interglaciale afzettingen doorgaans geheel weggeërodeerd. Slechts in diepe (glaciale) bekkens, zoals de Gelderse Vallei en het IJsseldal of gebieden met een sterke bodemdaling zijn interglaciale afzettingen bewaard gebleven.
1.
Sinds het begin van het Pleistoceen vervoert de Rijn saussuriet, dat afkomstig is uit de Alpen. De Rijn kaapte aan het eind van het Plioceen de bovenloop van de Rhône-Saône, waardoor de Alpiene zijrivieren vanaf dat moment via de Rijn naar de Noordzee afwaterden.
2.
Sinds het Laat-Cromerien bevatten de Rijnafzettingen vulkanische mineralen uit de Eifel, waaronder augiet. De oorzaak is de opleving van het Eifelvulkanisme.
De ijskappen hebben het drainagepatroon in het huidige Oostzeegebied grondig gewijzigd, waardoor aan het bestaan van het Eridanos riviersysteem een einde kwam.
Meanderende rivieren snijden zich diep in, en stromen in een relatief smalle stroomgordel. Dit in tegenstelling tot vlechtende rivieren, die een brede overstromingsvlakte hebben, met vaak ondiepere beddingen (Figuur 6.37). Wanneer een meanderende rivier overgaat in een vlechtende rivier en (als gevolg van opheffing) de insnijding overheerst, zal er ‘uitruiming’ van het dal optreden. De meanderende rivierafzettingen worden daardoor meestal over de volledige breedte van het dal weggeërodeerd, tot de diepte waarop de beddingen van de vlechtende rivier reiken. Aangezien de geulen van meanderende rivieren meestal dieper zijn, bestaat er een kans, dat er onder de vlechtende rivierafzettingen erosieresten overblijven van de diepe geulen van het meanderende systeem. In veel gevallen zijn deze geulen opgevuld met zand; ze zijn in dat geval moeilijk te onderscheiden van vlechtende rivierafzettingen en zijn dus moeilijk herkenbaar. Wanneer ze echter opgevuld zijn met klei zijn ze wel als zodanig herkenbaar. In Figuur 6.37 is dit schematisch aangegeven.
Continentale afzettingen zijn vaak fragmentarisch bewaard gebleven en zijn gekenmerkt door vele hiaten, hetzij door latere erosie, hetzij door non-depositie. Interglaciale afzettingen die op grond van pollenanalyse worden herkend, vertonen vaak eenzelfde successiereeks (homotaxis) en zijn daarom niet goed te koppelen aan één specifiek interglaciaal. De tijdsduur van de interglacialen kan bovendien variëren, afhankelijk van de positie op aarde, en afhankelijk van de gehanteerde definitie. Ook is niet altijd duidelijk welke fluctuaties uit de diepzee-curve relevant zijn geweest voor het terrestrische milieu. Dateringen zijn vaak niet beschikbaar, en vaak ook niet mogelijk, omdat er op de tijdschaal van het Pleistoceen weinig geschikte dateringsmethoden zijn.