Superpositie en het voorkomen van fossielen in sedimentaire gesteenten. Superpositie wordt ook wel de Eerste wet van Steno genoemd; jongere sedimentaire gesteenten worden afgezet op oudere gesteenten.
In het algemeen geldt dat mariene afzettingen over grotere gebieden voorkomen en beter bewaard zijn gebleven dan afzettingen op het land, hierdoor is het mogelijk afzettingen te correleren. Voorbeelden van gidsfossielen, die veelvuldig voorkomen in voor het betreffende tijdvak typische afzettingen en die wereldwijd een kenmerkende evolutie laten zien zijn: planktonische foraminiferen, conodonta en brachiopoden.
Eon, Era (Hoofdtijdperk), Period (Periode), Epoch (Tijdvak), Age (Tijd) en Subage.
Vanaf het begin van het Phanerozoïcum konden levensvormen veel gemakkelijker fossiliseren omdat ze harde delen gingen vormen. Daardoor kunnen de meeste aardlagen vanaf het begin van het Paleozoïcum gekarakteriseerd worden door het voorkomen van gidsfossielen.
De horizontale component blijkt uit de verplaatsing van de continenten over de aardbol. De verticale component blijkt uit het voorkomen van dikke sedimentpakketten die geaccumuleerd zijn in sedimentatiebekkens.
De beweging van de continentale platen is gereconstrueerd met behulp van paleomagnetisme. De richting van het aardmagnetisch veld op een bepaald tijdstip wordt vastgelegd in gesteente op het moment dat het gesteente wordt gevormd. Door metingen van het paleomagnetisme aan dit gesteente kan de vroegere ligging van de continenten ten opzichte van de magnetische polen worden bepaald. Bij de reconstructie wordt daarnaast ook gebruik gemaakt van paleoklimatologische en paleobiogeografische informatie.
Antwoord d, asthenosfeer is juist. De asthenosfeer bevindt zich direct onder de lithosfeer (Fig. 1.3) en reikt tot een diepte ongeveer 670 km. De lithosfeer is ongeveer 10 tot 80 km dik afhankelijk van of het de oceanische of continentale lithosfeer betreft. De oceanische lithosfeer is dunner dan de continentale lithosfeer.
Het voorkomen van een hot spot onder de Eifel in Duitsland.
- Divergerende platen; de platen schuiven uit elkaar. Deze beweging komt voor bij mid-oceanische ruggen.
- Convergerende platen; de platen schuiven naar elkaar toe. Deze beweging komt voor bij diepzeetroggen, zoals bij Zuid-Amerika. Ook de Himalaya is op deze manier ontstaan.
- Bewegingen langs transformbreuken; platen schuiven langs elkaar heen. Hierbij wordt geen lithosfeer vernietigd of gevormd. Deze beweging komt voor bij grote breuksystemen, zoals de San Andreasbreuk in Californië. Ook loodrecht op de mid-oceanische ruggen komen vele transformbreuken voor.
De relatief lichtere oceanische lithosfeer wordt bij een convergente botsing met een continentale plaat omlaag gedrukt. Op enige afstand van de als gevolg van de botsing vormende bergketen wordt een voorlandbekken gevormd. Dit bekken ligt vaak diep en de bodem daalt snel. Hierin worden veel sedimenten afgezet, voornamelijk diepzeekleien en turbidieten. Deze afzettingen worden flysch genoemd.
Zeespiegelstijgingen zijn te verwachten in perioden waarin het volume van de mid-oceanische ruggen toeneemt, waardoor het bergend vermogen van de oceanen afneemt. In het Krijt steeg de zeespiegel bijvoorbeeld als gevolg van het opzwellen van de mid-oceanische ruggen. Verder kunnen wereldwijde zeespiegelstijgingen optreden als gevolg van het afsmelten van polaire ijskappen. Het laatste proces is vooral bekend uit het Pleistoceen.
Scandinavië en Schotland komen nog steeds omhoog door het afsmelten van de ijskap die in het Weichselien Scandinavië en Schotland bedekte en de lithosfeer omlaag drukte. Na het afsmelten van de ijskap zijn Scandinavië en Schotland sterk opgeheven als gevolg van het herstel van het isostatisch evenwicht.
Ligging van Antarctica op de zuidpool, clustering van de continenten op het noordelijk halfrond rondom de Noordelijke IJszee, en sluiting van de landengte van Panama. Andere factoren die mogelijk een rol spelen zijn tektoniek (vorming van de Himalaya), en het CO2-gehalte van de atmosfeer.
De aardbaan-elementen (Milankovitch-variabelen): excentriciteit, precessie, obliquity. Deze zorgen voor instralingsvariaties die per breedtegraad en per halfrond variëren.
Een ijskap die hoger wordt kan steeds verder aangroeien (een steeds groter deel komt in de accumulatiezone te liggen).
Het ‘stilvallen’ van de thermohaliene circulatie door bijvoorbeeld toevoer van zoet smeltwater zorgt ervoor, dat minder warm water tot noordelijke breedtegraden doordringt. Dit leidt tot een verkoelend effect op de omgeving. Wanneer door de afkoeling de ‘biologische pomp’ sterker wordt, wordt er aan het oppervlak meer CO2 verbruikt, waardoor er minder CO2 naar de dampkring ontwijkt en het broeikaseffect afneemt.